Leerlingen krijgen betere kansen door tussentijds op te stromen

(KIS)

Tussentijds opstromen in het voortgezet onderwijs bespaart tijd voor wie met een te laag schooladvies in de brugklas komt. Voeren scholen hierover beleid? En hoe pakt dit beleid in de praktijk uit? Die vragen worden beantwoord in het rapport ‘Gelijke kansen bij tussentijds opstromen in het voorgezet onderwijs?’ van Suzan de Winter-Koçak en Leyla Reches van het Verwey-Jonker Instituut. Ze pleiten voor verdiepend onderzoek.

Opstromers zijn geen stapelaars, dat onderscheid maken De Winter-Koçak en Reches goed duidelijk in hun verkennend onderzoek. Tussentijds opstromen kan tijdens de middelbare schoolperiode, nog voor het diploma is behaald. Stapelen gebeurt na diplomering, als een leerling bijvoorbeeld na vmbo-tl doorleert op de havo. Uit eerder onderzoek kwam al naar voren dat leerlingen met een migratieachtergrond vaker stapelen dan leerlingen zonder migratieachtergrond. Wat betreft tussentijdse opstroom binnen het voortgezet onderwijs, zagen De Winter-Koçak en Reches verschillen naar regio. Zo ligt het percentage tussentijdse opstroom van leerlingen met een migratieachtergrond in de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) aanzienlijk hoger dan het landelijke percentage (36 versus 10 procent). Zowel landelijk (10 versus 8 procent) als randstedelijk (36 versus 30 procent) stromen leerlingen met een migratieachtergrond vaker tussentijds op dan leerlingen zonder migratieachtergrond.

‘We hebben enkele jaren geleden gekeken naar wat stapelaars met een migratieachtergrond tegenkomen gedurende hun onderwijsloopbaan’, vertelt De Winter-Koçak. ‘Een belangrijk knelpunt was dat ze soms goed presteerden, maar niet tussentijds konden doorstromen naar een hoger niveau. Of dat ze zich verveelden of dat ze onvoldoende aandacht kregen van onderwijsprofessionals die dit niet opmerkten. Dat was nog redelijk onontgonnen terrein. Daarom hebben we gekozen om in dit onderzoek te kijken naar die fase in het voortgezet onderwijs.’

Heel wonderlijk

De Winter-Koçak en Reches begonnen allereerst met het scannen van schoolgidsen en -websites van 76 scholen voor voortgezet onderwijs in de vier grote steden. Daarnaast interviewden ze negen onderwijsprofessionals en zestien leerlingen met een migratieachtergrond van drie vo-scholen in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. Ze ontdekten onder meer dat scholen weinig informatie delen over de mogelijkheid tot tussentijds opstromen. ‘Opstromen wordt vaak in een mix met stapelen gebruikt en dat maakt het onduidelijk’, zegt Reches. ‘Terwijl opstromen zoveel mogelijkheden biedt, omdat je hiermee geen studievertraging oploopt. Je kunt zo je opleiding voltooien als elk ander, als je die kans maar krijgt. De zoektermen ‘opstroom’ en ‘doorstroom’ leverden niet heel veel op. Dat vonden we eigenlijk heel wonderlijk.’

Ze concluderen dan ook dat scholen terughoudend zijn omdat ze niet willen worden afgerekend op leerlingen die zakken voor hun eindexamen. Er is angst dat leerlingen misschien te snel of te gemakkelijk mogen opstromen. ‘Dat is wel een moeilijk speelveld. Aan de ene kant snappen we dat ze dit niet snel in de etalage zetten, maar het is toch zonde dat hier niet of nauwelijks over wordt gecommuniceerd.’

Risico’s voor gelijke kansen

De drie scholen die ze onder de loep namen, zetten sterk in op tussentijds opstromen en communiceren hierover goed. ‘Maar we weten niet hoe dit op andere scholen is, en daarom is het belangrijk om het onderzoek te verdiepen.’ De Winter-Koçak noemt de scholen potentieel goede voorbeelden. ‘Ze doen het goed, omdat ze er aandacht aan besteden en via de mentor hierover communiceren richting de leerlingen. Ze zijn er alert op. In de procedures die de drie onderzochte scholen hebben ingericht – en die zijn redelijk nieuw – zien we wel risico’s voor gelijke kansen. Dat zit ‘m in de subjectieve waarden die ze laten meewegen bij de beslissing of een leerling op mag stromen of niet. Twee van de drie scholen hebben een cijfergemiddelde waar je aan moet voldoen. Maar als je heel erg je best doet en aangeeft dat je heel erg graag wilt, dan mag je misschien ook wel opstromen. Dat is natuurlijk een mooie gedachte, maar dan schep je wel een speelveld voor de een wel en de ander niet, op gronden die je niet kunt meten. Ze hebben zelf ook aangegeven dat het soms afhangt van de band die je hebt met je mentor, als leerling.’

Het gaat om jongeren van dertien à veertien jaar oud, benadrukken ze. Degenen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond, zijn al de derde en soms vierde generatie. Hun ouders hebben allang hun weg gevonden in de Nederlandse maatschappij. ‘Culturele dingen spelen hier in mindere mate’, legt De Winter-Koçak uit. ‘Het zit ‘m vooral in de relatie tussen onderwijsprofessional en leerling, de gunfactor, subjectieve waarden. We weten natuurlijk dat er discriminatie voorkomt, institutioneel racisme. En ik denk dat deze leerlingen vooral in het subjectieve deel benadeeld kunnen worden. Vandaar ook ons pleidooi om de criteria van tussentijds opstromen objectiever te maken.’

Ze spraken ook met leerlingen die recenter naar Nederland zijn gekomen, van wie de ouders de taal nog niet helemaal machtig zijn. ‘Daar zie je nog wel het probleem dat ze nog niet weten hoe het eraan toegaat in het Nederlands onderwijssysteem.’

Lange brugperiode

Ze constateerden ook verschillen in de momenten van signaleren of een leerling kan opstromen. Twee van de drie scholen doen dit voornamelijk in de eerste drie maanden. ‘Ik denk dat het goed is om vanaf het begin te monitoren, maar ik denk dat dit niet het enige moment moet zijn’, stelt De Winter-Koçak. ‘Wat je dan vangt, zijn de excellente leerlingen, die snel zichtbaar worden. Maar wat je niet vangt, zijn de leerlingen die wat meer moeten wennen, die langer de tijd nodig hebben en misschien extra hulp nodig hebben. Ik denk dat het een én-én-verhaal moet worden.’

De school in Amsterdam die ze hebben onderzocht geeft alle ruimte. Daar kan op elk moment worden opgestroomd; zij zorgen voor de begeleiding. Maar als dat niet kan, dan zou er meer gekeken moeten worden naar het individu, vinden de onderzoekers. Waar wil een leerling naartoe? Wat is daarvoor nodig? Wat kan de school leveren, wat kunnen de ouders leveren, wat kan de leerling zelf nog doen? De Winter-Koçak: ‘En daarop ondersteuning aanbieden en gezamenlijk in optrekken. Een ontwikkelperspectief aanbieden: waar wil je naartoe en wat heb je ervoor nodig. Als je daar een tijdslimiet aan moet geven, dan zou ik de Onderwijsraad en de SER willen volgen, die pleiten voor de eerste drie jaar. Een lange brugperiode is een optie.’

Informatie is macht

Meer kijken naar het individu betekent meer werkdruk voor de leerkrachten. Dat is precies waar in het onderwijs al decennia over wordt geklaagd. ‘Ik denk dat scholen hierin gefaciliteerd moeten worden door de partijen die hierover gaan, om te voorkomen dat het onderwijs overbelast raakt’, zegt De Winter-Koçak. ‘Want het gaat wel om kwetsbare jongeren en om gelijke kansen, die we allemaal zo belangrijk vinden. Het is te belangrijk om dit zomaar weg te wuiven.’ Later zegt ze: ‘Het kan ook in stapjes. Ik weet dat het primair onderwijs hun procedure voor het schooladvies moeten vastleggen in hun schoolgids. Dat zou om te beginnen in het voortgezet onderwijs ook kunnen. Transparantie en goede informatie zijn heel belangrijk. Als ouders hierover kunnen lezen in een gids, kunnen ze hier ook op inspelen. Informatie is macht, en dit is een goede eerste, laagdrempelige stap.’

Reches vult aan dat het ook voor leerkrachten belangrijk is om te weten hoe de school hiermee omgaat. ‘Het zijn vaak enorme scholengemeenschappen. Zowel intern als extern is deze informatie belangrijk.’ Ze ontdekten dat op één school leerkrachten verschillend geïnformeerd waren. De ene zei dat leerlingen gemiddeld een 7,5 moeten staan om op te stromen en de ander noemde een acht. Reches: ‘Daarom is het zo belangrijk dat scholen hun communicatie op orde hebben. Dat kan door een plan te maken. Als het ministerie met een aanzet of richtlijn komt, maakt dat het voor scholen ook gemakkelijk. Dan hoeven ze niet zelf het wiel uit te vinden.’

Wetgeving over opstromen

De onderzoekers pleiten er ook voor dat alle scholen op dezelfde manier met opstromen omgaan. Hetzelfde moment van tussentijds opstromen hanteren, hetzelfde cijfergemiddelde, of zonder cijfergemiddelde werken. ‘Om die kansen gelijker te maken voor leerlingen pleiten we ervoor dat elke school hetzelfde beleid hanteert.’

Er bestaat al wel wetgeving rondom het stapelen, maar nog niet rond het opstromen. Ook dat is een van de aanbevelingen die ze doen. ‘Eerst was het zo dat bij het stapelen ook verschillende cijfers werden gehanteerd, maar dat is nu klaar’, legt De Winter-Koçak uit. ‘Iedereen die vmbo-tl heeft afgerond mag door naar de havo. Zoiets zou je ook kunnen doen met de tussentijdse opstroom. Ook denk ik dat er gekeken moet worden naar de beoordeling door de Onderwijsinspectie. Nu worden scholen erop afgerekend als een opstromer zijn diploma niet haalt. Onderwijsprofessionals geven aan dat ze dit als afstraffend ervaren. Wellicht dat gezocht kan worden naar meer stimulerende kaders.’ Zie ook de KIS-website>>

Auteur: Astrid van Unen